De eerste kerken, de eerste geloofsgemeenschappen, bestonden uit kleine cellen. Aan het hoofd van elke gemeenschap stond een presbyter, een priester die vrij gekozen werd door het groepje gelovigen. Om hem te ondersteunen werden diakens, subdiakens, acolieten, voorlezers en exorcisten aangesteld. Ieder deed zijn werk vrijwillig en belangeloos.
In deze begintijd bestonden er geen hiërarchische verhoudingen binnen en tussen de kerkelijke gemeenschappen. Dat leverde een perfecte democratische orde op, maar geen vorm van organisatie. Toen de gemeenschappen groeiden en in aantal toenamen, gingen de presbyters over tot het kiezen van een episkopos, een bisschop, die coördinerende taken uitvoerde.
In de 4e eeuw verschenen de eerste aartsbisschoppen, metropolieten en primaten, die aan het hoofd van de bisschoppen in een bepaalde provincie stonden. Weer later werd in vijf steden (Rome, Constantinopel, Antiochië, Jeruzalem en Alexandrië) een patriarch aangesteld, waarbij die van Rome paus werd genoemd. Die titel werd echter ook voor veel andere bisschoppen gebruikt. De paus van Rome was aanvankelijk gewoon de bisschop van Rome, net als alle andere collega’s gekozen door de clerus en de inwoners van de stad.