Mythen en sagen vind je overal ter wereld, zo ook in de streek rond het Comomeer. In deze reeks komen de oude volksverhalen, die van generatie tot generatie daar zijn doorverteld, weer tot leven.
Iets ten westen van Como, aan de weg naar Varese, ligt het dorp Cagno met in een kleine kring daaromheen de dorpen Caversaccio, Bizzarone, Casanova, Albiolo en Rodero. De bijnamen voor de inwoners van deze dorpen hebben allen te maken met een geschiedenis die zich lang geleden afspeelde in Cagno.
Reeds lange tijd maakte men zich in Cagno zorgen over de grote graspollen die boven op de kerktoren groeiden en zelfs vanaf de grond zichtbaar waren. De wortels van het gras zouden op den duur het metselwerk ernstig aantasten en men zinde daarom al geruime tijd op een manier om dit gras kwijt te raken. Na veel overleg, waarbij iedereen in het dorp betrokken was, kreeg de volgende oplossing de voorkeur: via een katrol zou men een ezel omhoog hijsen, nadat men het dier eerst een tijdje had laten vasten zodat het goed hongerig was. Het dier zou dan ongetwijfeld de graspollen uit de steen rukken en opeten.
Zogezegd, zo gedaan, maar de uitverkoren ezel begon, zodra zijn poten van de grond kwamen, meteen alle kanten uit te schoppen en het was onmogelijk om hem vast te maken. Het leek er even op alsof de ezel daarmee gewonnen had, maar men liet het er niet bij zitten.
Om het dier tot orde te roepen, nam men de drastische beslissing om het dier op te hijsen met een strop om zijn hals. Aan de ene kant van het touw de ezel, aan de andere kant de inwoners van Cagno; de ezel leek ondanks de slechtere omstandigheden zijn gevoel voor humor niet te verliezen want het dier leek zijn hele kop in een grijns te vertrekken toen men het ophees. Terwijl het rukje voor rukje hoger werd gehesen, maakte het dier steeds minder geluid en bewoog het ook niet meer. Echter, toen hij tenslotte bij zijn werkterrein was aangekomen, vertikte het dier om iets van het gras te eten.
Verontwaardigd besloten de inwoners van Cagno om het maar weer te laten zakken en het eens flink af te ranselen zodra het weer op de grond stond. Helaas moest men vaststellen dat het dier niet meer leefde.
Een ogenblik van opschudding en ontreddering voor alle toeschouwers, maar de bevolking van de naburige dorpen wist hier al snel van te profiteren. Als eersten arriveerden de inwoners van Caversaccio, die het dier zonder talmen vilden, waardoor ze de bijnaam “vilders” (peraa) kregen. De mensen uit Bizzarone kwamen, waarom weet niemand, met een lading houtskool, die men meteen gebruikte om het vlees van de ezel te roosteren en ze werden daarom in het vervolg “houtskoolstokers” (carbunatt) genoemd.
Het meest gulzig waren die uit Casanova; ze verslonden het dier in een oogwenk en werden daarom voortaan “gulzigaards” (goss) genoemd. Die uit Albiolo, hoewel ze het dichtstbij woonden, mistten het juiste moment en kwamen eerst in Cagno aan toen er alleen nog wat botten over waren, die ze konden afknagen als waren het “kraaien” (scurbatt). Toen later op de dag de wind draaide, kregen de bewoners van Rodero de lucht van gebraden vlees in de neus. Ze gingen met zijn allen op weg naar Cagno maar vonden daar niets meer van het heerlijke maal. Woedend trokken ze daarop naar huis terug. Hieraan ontlenen ze hun bijnaam “de woedenden” (rabiaa).
En de bevolking van Cagno tenslotte hield aan hun briljante idee de bijnaam “ezels” (asan) over.