De keizer of basileus, erfgenaam van Caesar, mocht beschikken over leven en dood van al zijn onderdanen. Uitverkoren door God, als diens plaatsvervanger op aarde, was hij onfeilbaar als God zelve. De patriarch mocht hem wijden in de Hagia Sophia, maar werd vervolgens zijn minister van Godsdienst.
De goddelijke aard van de vorst manifesteerde zich nadrukkelijk tijdens audiënties, wanneer hij, gezeten op een reusachtige troon, ministers, hovelingen en buitenlandse ambassadeurs ontving. De keizer drukte zich uit met gebaren. Niemand sprak en iedereen stond recht overeind. Met vaste tussenpozen verdween de basileus, doordat hij met baldakijn en al de lucht in werd gehesen door onzichtbare, mysterieuze machines. Als hij weer verscheen, droeg hij nieuwe, nog weelderiger kleren. Wie hem eer kwam brengen, maakte drie buigingen en kuste zijn purperen pantoffels.
Bevelen van de keizer konden onmogelijk ter discussie staan, want in zijn persoon waren de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke en ook nog eens de religieuze macht verenigd. Het Byzantijnse bestuur kenmerkte zich door een krankzinnige centralisme. Niets ontsnapte aan het wakend oog van de staat. Bij de ministeries in Constantinopel werkten tienduizenden ambtenaren.