Een typisch kenmerk van de vroege Middeleeuwen was het verval, soms zelfs het compleet verdwijnen van steden. In Italië was de op steden geënte samenlevingsstructuur door de invasies van de barbaren weggevaagd. Het was niet zozeer dat de steden materieel waren verwoest, maar probleem was wel dat er geen vakmensen meer waren voor beheer en onderhoud. In Nîmes nam het gedecimeerde restant van de bevolking zijn intrek in het amfitheater, omdat de massieve trappartijen daar het best bestand bleken tegen het algehele verval. Rome zelf was ingekrompen tot een wijk in Trastevere, città leonina geheten.
Plaatsen die ooit bloeiende bedrijvigheid en handel hadden gekend, en een rijk cultureel leven, degenereerden tot gesloten, hongerige dorpen die eigenlijk alleen maar bezig waren met overleven. Een leidinggevende klasse was er niet meer, de enige overeind gebleven autoriteit was de geestelijke.
Steeds meer begon het stedelijk volk op de bisschop te leunen, ook voor de materiële behoeften. Hij werd de spil van de hele stedelijke organisatie: tegelijkertijd gouverneur, burgemeester, notaris, schooldirecteur, belastingontvanger en soms zelfs arts. Op de nieuwe stadsplattegrond vormde de kathedraal het middelpunt. Daaromheen speelden zich alle belangrijke gebeurtenissen af, zoals doop en huwelijk, rechtszittingen en onderhandelingen. Hiermee waren de omstandigheden gegeven voor de groei van de wereldlijke macht van de Kerk. Toen de steden na het jaar 1000 opnieuw de hoofdrol gingen spelen in Europa, was het normaal geworden om de bisschop als leidende figuur te zien, ook op politiek en militair gebied. Vandaar dat zij zich opstelden als natuurlijke bondgenoot van de Kerk in de strijd tegen de wereldlijke macht van de keizer.