Met de dood van Karel de Grote en de ondergang van het Frankische rijk was ook de ontbinding in gang gezet van de wereldlijke macht waarop de pausen steeds hadden kunnen leunen. Tegen het einde van de 9e eeuw maakten in Rome twee facties de dienst uit: die van de Tuscoli, uit Toscane, en die van de Crescenzi, uit Spoleto. Hoewel beide families van Longobardische afkomst en onderling verwant waren, betwistten zij elkaar de tiara en waren zij degenen die de pausen uitkozen en wegstuurden en de synodes bijeenriepen. Alle touwtjes hadden ze in handen. Meer dan honderd jaar was Rome het toneel van wetteloosheid.
De kronieken die deze tijd beschrijven staan bol van verhalen over misdaden, staatsgrepen en paleisrevoluties. De geestelijkheid was geheel op zichzelf aangewezen en zakte weg in corruptie. Pausen en bisschoppen baadden in sprookjesachtige weelde. Hun paleizen blonken van marmer en goud, ze omringden zich met bedienden en maîtresses, lieten maaltijden aanrichten waar Trimalchio jaloers op zou zijn geweest en organiseerden concerten, danspartijen en gemaskerde gala’s. Na het vieren van de ochtendmis stapten ze op hun paard om te gaan jagen, gevolgd door een hele stoet hovelingen. De Romeinen mochten hen wel, omdat ze af en toe wijn en graan uitdeelden, maar vooral omdat het plebs bij hun overlijden vrij toegang kreeg tot hun woningen en de boel daar kon leegroven.
Nooit eerder was de Kerk, verscheurd door interne twisten en gevangen in haar eigen genotzucht, zo diep gezonken.