In de Val del Bitto di Albaredo vertelt men het volgende verhaal over een herder Dario Berlina, bijgenaamd Sassello, een jonge en vrolijke man die op een avond aan het einde van de zomer op weg ging om kaas te kopen in de kaasmakerij van Pedana.
Kort na middernacht ging hij op weg over de Via Priula en kwam al snel bij het Val Viaga, berucht vanwege de vele heksen die het dal onveilig maakten met hun gekrijs en de reizigers lastigvielen.
Op dit punt stond een kapelletje vlak voor een groot rotsblok, waarvan men zegt dat ze de passant die niet eerst tot de Madonna bidt, verplettert. Sassello, dit wetend, stopte daarom bij de kapel voor een gebed. Daarna liep hij ongestoord langs het rotsblok. Wel hoorde hij vanuit het bos verontrustende geluiden, gelach dat je de stuipen op het lijf joeg. Hij versnelde zijn pas en bereikte al snel het kerkje van de Madonna delle Grazie, waar hij even stilhield om te offeren. Terwijl hij in zijn zakken naar wat klein geld zocht, viel zijn oog op de diepe kloof, waardoor de Bitto stroomt en bleef als versteend staan.
Een blauwachtig licht, een bol van licht hing daar In de donkere afgrond. Terwijl hij zijn ogen spitste om te begrijpen wat er gebeurde, klonk het geluid van de klok dat de stilte doorbrak en hem achteruit deed deinzen van de schrik. Er was daar niemand, niemand in het kerkje en toch luidde de klok. Sassello kon zich niet meer bewegen van de schrik. Het duurde even en toen gebeurde er voor zijn ogen weer iets wonderbaarlijks: de bol van licht verdeelde zich in een grote aantal vlammetjes die nu uit de afgrond omhoogkwamen naar de kerk.
Hij vermande zich en besloot te verdwijnen, maar zodra hij zijn rug naar de afgrond wendde, zag hij voor zich een figuur die uit het niets leek te verschijnen. De figuur was een priester, oud en vermoeid, met een missaal in de hand. Voordat hij bekomen was van de eerste verrassing, vroeg de priester hem met een kalme, diepe stem te helpen bij het dienen van de mis. De deur van het kerkje stond open, de kaarsen waren al aangestoken. De vlammetjes waren nu tot in de sacristie gekomen. Sassello, die een instinctief vertrouwen voelde voor deze witharige priester, volgde hem in de sacristie, hielp hem om de heilige Paramenten om te hangen en toen hij van het altaar kwam merkte hij ook de misdienaars op die verschenen bij het begin van de mis.
Maar de ene verrassing volgde op de andere: in de korte tijd die hij in de sacristie was geweest, had de kerk zich gevuld met mensen. Bleke mensen, mannen en vrouwen van allerlei leeftijden en uiterlijk. Er waren zowel herders als keurige heren en edelvrouwen als nederige wasvrouwen. Maar ze leefden niet, het was de Mis voor de gestorven zielen, nu begreep hij het. Deze gedachten speelden hem door het hoofd tijdens de liturgie. Daarop volgde de slotzin ‘Ite, missa est’.
Hij begon plotseling te beven, werd bevangen door de angst dat deze overledenen hem bij het verlaten van de kerk mee zouden nemen. Langzaam gingen de zielen naar buiten en ook de priester stond op het punt de sacristie te verlaten, maar stopte en keek hem aan. In zijn blik welwillendheid en erkenning: ”Degenen die je hebt gezien, mocht je het al niet begrepen hebben, waren geen levenden, maar doden, wier zielen boete doen in het vagevuur, een straf die slechts eindigt met de celebratie van de dodenmis, die alleen mogelijk is als er een levende bij aanwezig is. Jij hebt dat mogelijk gemaakt. Jij hebt hen bevrijd van hun straffen. Deze zielen stijgen nu op naar het paradijs en jij zult als beloning met hen zijn”.
Terwijl hij dit zei, ging hij ook naar buiten en liet Sassello alleen in het kerkje, alleen met een vraag die hij niet kon beantwoorden: wat betekent dat wat hij had gezegd?
Genoeg mysteriën, genoeg verschijningen, hij had er meer dan genoeg van. Dus ging hij verder met zijn wandeling en zag er naar uit zo snel mogelijk de kaasmakerij te bereiken. Het pad voerde hem eerst naar de Binnochiobrug en daarna die van Pedena. Toen hij op het punt stond de tweede brug over te steken, gebeurde er weer iets bijzonders. Een rossig licht verlichtte het pad en achter dit licht, halverwege de brug zag hij een moeilijk te omschrijven figuur.
Op het eerste gezicht leek het een naakte, gedrongen man, maar beter kijkend leek de figuur minder menselijk. Een opgeblazen gezicht, twee grote oren als van een varken, twee horens op de kop en twee ogen die leken te gloeien. De voeten waren vervormd, het leken hoeven van een vreemd dier, een mengeling van een bok en een varken. Een grote wolk van zwavel maakte Sassello duidelijk dat het geen mens was. Geen enkele twijfel, het is de duivel! Hij maakte onmiddellijk het kruisteken. En de figuur reageerde meteen, met een woedende afschuwelijke stem. “Hoe durf je? Weet je niet tegen wie je tegenover je hebt? Ik. De Heer van alle wezens in het bos. En ik ben ook jouw Heer. Je moet me gehoorzamen”. “Ik denk er niet over”, was het onmiddellijke, duidelijke antwoord van de herder. Iemand die de Dodenmis had opgedragen kon zich door de duivel niet bang laten maken. Dit was wat hij dacht terwijl hij onbevreesd het monsterlijk wezen antwoordde.
“Wie ben je wel dat je zo de Heer van het duister durft te antwoorden”. Terwijl hij zich groter maakte, zei hij “Ik ben iemand die met de geredde zielen naar het Paradijs gaat”. Waarom wist hij niet, maar de woorden van de oude pastoor waren hem bijgebleven en lagen hem op de tong. Bij dat antwoord was het of Beëlzebub getroffen werd door een klap, hij blies zich op en deed of hij de herder aan wilde vallen, maar met een sprong dook hij van de brug omlaag met een afschuwelijke kreet de afgrond in.
Daarna stilte, Sassello raapte zijn laatste energie bij elkaar, ging de brug over en begon opnieuw aan de klim door het bos. Hij wist nauwelijks meer hoe, maar bereikte eindelijk de kaasmakerij in Pedena. Met zijn laatste krachten bonsde hij op de deur. Zijn vrienden deden open, maar herkenden hem niet. “Wie ben je, goede man” vroegen ze hem. Wat was er toch, was dit een nieuwe beproeving voor hem? Was het zo nog niet genoeg geweest? Zo bleven ze even staan tot tenslotte Sassello de stilte verbrak. “Vrienden, ik ben Sassello”. Toen herkenden ze hem aan zijn stem. Het was Dario, maar het was hem ook niet, niet de jonge Dario die ze kenden. Voor hen stond een oude man, krom en met wit haar. Wat was er met hem gebeurd? Ze lieten hem binnen en vroegen verder niets maar brachten hem naar een bed zodat hij kon uitrusten. Hij sliep onmiddellijk in zonder dat iemand wist wat hem was overkomen. Zijn vrienden kwamen halverwege de dag terug om hem te roepen en te vragen wat er nu met hem was gebeurd. Tevergeefs. Sassello bewoog zich niet. Hij was naar het Paradijs, zoals de oude pastoor hem had gezegd. Dat was zijn beloning voor zijn diensten bij de Dodenmis en het weerstaan van alle beproevingen.
Sinds die tijd wordt dit voetpad het ‘Pad van de mysteriën’ genoemd en zegt men dat het beter is om dit pad niet ’s nachts te nemen.