De inname van Rome door de Goten in het jaar 410 was een schok voor de hele wereld. De heidenen zagen er een teken van wraak van hun vergeten en verraden goden in. De christenen, die vier eeuwen met de Urbs geworsteld hadden en de stad een einde als dat van Babylon hadden toegewenst, voelden zich plots verweesd: Rome was toch ook de hoofdstad van hun religie.
De enige die zich niet onder de indruk toonde, was keizer Honorius, die zelf hoog en droog in Ravenna zetelde. De geschiedschrijver Procopius vertelt dat een kamerheer hem het bericht over het val van Rome kwam brengen, en dat de keizer daarop boos antwoordde: ‘Hoezo einde! Vijf minuten geleden pikte hij nog mais uit mijn hand!’ Hij dacht dat de kamerheer doelde op de prachtige parelhoender die hij de naam Rome gegeven had. Toen hij begreep dat niet de hoender, maar de stad eraan gegaan was, slaakte hij een zucht van verlichting. Je begrijpt het al: zijn pluimvee ging Honorius meer aan het hart dan de belangen van de staat waarover hij regeerde – maar eigenlijk regeerde hij al helemaal nergens meer over.