De eerste christenen hielden hun diensten in verlaten huizen of in ondergrondse ruimtes. Eerst werd er voorgelezen uit de Bijbel, er was een preek, psalmenzang en gebed. De ceremonie werd afgesloten met de vredeskus, een gebruik dat al snel teveel in de smaak viel en daarom in de ban werd gedaan.
De doop hadden de christenen overgenomen van de joden. In de tijd van de apostelen liet men zich op volwassen leeftijd dopen, net als Christus. In de 2e eeuw ging men ertoe over om het sacrament toe te dienen aan kinderen, acht dagen na de geboorte. Wie eerder stierf was veroordeeld tot het voorgeborchte, een soort afgezwakte versie van de hel. In de 3e eeuw kwam de gewoonte op dat stervenden een compleet bad namen in gezegend water.
Aangezien doop door onderdompeling vervelend kon zijn voor kinderen, ouderen en zieken stapte men over op besprenkeling: een spatje gezegend water volstond. Deze nieuwe methode was echter omstreden: Gods genade zou hiermee minder overvloedig zijn.
Legden de joden de biecht af met psalmen en zweepslagen, de christenen volstonden met een paar gebeden na afloop. Tot en met de 4e eeuw was de biecht openbaar, maar onder Theodosius werd hij geheim, nadat een vrouw ten overstaan van duizenden gelovigen had verteld, dat ze de vorige dag naar bed was geweest met de diaken die haar op dat moment de biecht afnam. In het Westen kwam pas vanaf de 7e eeuw een priester bij de biecht te pas; voor die tijd kon men met zijn zonden ook terecht bij leken.